Het boekje over de Rotterdamse jaren van Gerrit Jan Mulder plaatst de stormachtige ontwikkelingen in het huidige medische onderwijs in een aantrekkelijk historisch perspectief. Nadat men enkele jaren geleden in de basisopleidingen is overgestapt naar kleinschaliger, probleemgestuurd onderwijs, zijn er nu ook roerige tijden aangebroken voor de medisch specialistische vervolgopleidingen. Alle 27 geregistreerde specialismen dienen binnen afzienbare tijd de beschrijving van hun competentiegerichte opleidingsplannen af te ronden. De onvermijdelijke scepsis ten aanzien van veranderingen en de meningsverschillen over hoe de ‘vorming van de aanstaande medicus’ eruit moet zien, zijn van alle tijden. Deze conclusie kan getrokken worden na het lezen van het door Prof. dr Mart van Lieburg fraai beschreven leven van Gerrit Jan Mulder.
Van Lieburg beschrijft in dit boek welke invloed de medicus, pedagoog en wetenschapper Gerrit Jan Mulder heeft gehad op de Klinische School van Rotterdam, die van 1828 tot 1866 heeft bestaan. Mulder werd op 27 december 1802 te Utrecht geboren in een familie van chirurgijns. In 1819 schrijft hij zich in voor de studie geneeskunde aan de universiteit van Utrecht. De opleiding die hij daar genoot had een aantal hedendaagse trekjes. Het aantal studenten was ongeveer twintig, zodat er altijd sprake was van kleinschalig onderwijs. Bovendien werd van de studenten veel zelfsturing verwacht aangezien ‘de docenten drukbezette medici met een uitgebreide praktijk’ waren. Wanneer in 1828 in Rotterdam een Klinische School wordt opgericht, wordt Mulder lector in de botanie en de natuurlijke historie én in de farmacie, scheikunde en natuurkunde.
‘Al doende leert men’ slaat zowel op Gerrit Jan Mulder zelf als op zijn visie op onderwijs. Mulders eigen ervaringen met onderwijs en het werkzaam zijn als praktiserend arts hebben zijn opvattingen voor de rest van zijn leven gekleurd. Hij pleitte voor een verankering van het medisch onderwijs in de wetenschap en kan gezien worden als een voorvechter van wat later de ‘basisvakken’ werden. Hij wilde zijn studenten al doende kennis laten maken met de scheikunde en natuurkunde. Uit eigen ervaring wist hij dat het les geven door voorlezen (toen gebruikelijk) door studenten maar matig wordt gewaardeerd. Van Lieburg schetst de ontwikkeling die Mulder doormaakte op wetenschappelijk en onderwijskundig gebied en de confrontaties die dat opleverde, op een feitelijke en goed leesbare manier. Vanaf 1835 richt Mulder zich volledig op onderwijs en onderzoek in de chemie. Dit resulteert onder andere in 1838 tot de ontdekking van proteïne. In 1840 sluit Mulder zijn Rotterdamse periode gedesillusioneerd af en keert terug naar Utrecht.
Naast parallellen in de medisch onderwijskundige thema’s waarover men in de negentiende eeuw discussieerde, is het continue proces van onderwijsvernieuwing dat door Mulders leven geïllustreerd word, de moeite waard. Hieruit komt eens te meer naar voren dat ontwikkeling en verbetering van onderwijs en opleidingen niet slechts verschijnselen zijn van deze tijd. De continue veranderingen in het maatschappelijke en wetenschappelijke veld vereisen een continue inspanning om studenten en artsen in opleiding tot specialist adequaat voor te bereiden op een immer veranderende toekomst.