Van profeet tot patiënt: visies op kunstenaarschap in de negentiende eeuw

Informatie
Auteurs
Mary Kemperink
Soort article
Cultuur en gezondheidszorg
Verscheen in

Kunstenaarschap is aangeboren. Je bent kunstenaar of je bent het niet. Fietsen en broodbakken kun je leren, maar dichten en schilderen is alleen voor iemand weggelegd die de beschikking heeft over een bijzonder, aangeboren talent. Dit is een visie die ook nu nog, denk ik, door een groot publiek wordt gedeeld. Door deze visie schemert soms ook het idee dat kunstenaars weliswaar bijzondere, maar daar door tegelijk ook een beetje eigenaardige, gekke mensen zijn.

In feite is deze kijk op kunstenaarschap in termen van ‘bijzonder’ en zelfs van ‘gek’ nog maar tamelijk recent. Pas aan het eind van de achttiende eeuw gingen filosofen en dichters over het kunstenaarschap denken in termen van aangeboren hoogst bijzondere kwaliteiten. Rond 1800 begon dichterschap verbonden te worden aan het concept genialiteit. De dichter werd nu gezien als een begenadigde geest die spontaan, in een roes zijn gedichten op papier zette. In een staat van grote opwinding zou hij met behulp van zijn verbeelding het gedicht in één klap op papier zetten. Al scheppende werd hij boven zichzelf uitgetild en steeg hij als een montgolfière op in de wolken. De dichter rijmde niet zomaar wat bij elkaar: hij schouwde; hij zag verder dan de gewone sterveling.

De ontwikkeling van deze visie kan in direct verband gezien worden met het proces van autonomie in het artistieke domein, dat inmiddels op gang was gekomen. Het maken van poëzie, van literatuur, van kunst kreeg daardoor behoefte aan een eigen, onafhankelijke legitimatie. En het beeld van de geniale, tot metafysische hoogte opstijgende kunstenaar kon daarin voorzien.

Naarmate de negentiende eeuw vorderde, vatte steeds sterker de gedachte post dat kennis niet vergaard werd door te schouwen, door een verbinding te leggen met het metafysische, maar eenvoudig door te kijken, te meten, te tellen, hypotheses op te stellen en te experimenteren. En zo begon de kunstenaar wat van zijn uitverkoren positie als profeet te verliezen. De negentiende eeuw is de tijd van het categoriseren en van het definiëren; van het afgrenzen van het normale tegen het abnormale. In de geneeskunde waren wetenschappers enthousiast lijstjes aan het maken van kenmerken van verschillende typen mensen die zich zouden onderscheiden van de gewone, normale mens, zoals het type van de alcoholist, de misdadiger en de prostituee. Ook het genie ging onder het mes. Wat waren de kenmerken van het genie? Op welke punten onderscheidde hij zich van de niet-geniale en dus ‘normale’ medemens? Het verband met krankzinnigheid lag voor de hand. Dat verband was aan het begin van de negentiende eeuw al door de filosoof Schopenhauer gesuggereerd en al in de klassieke oudheid door Plato naar voren gebracht. Dit idee van kunstenaarschap als een vorm van geestesziekte vatte nu ook binnen de medische wetenschap post. Bij de diagnostiek van het genie (de kunstenaar) werd gebruik gemaakt van een drietal aanwezige medische concepten: de temperamentenleer, neurasthenie en degeneratie.

Banner
Banner
Banner

Zorgverleners voor de wereld van morgen

15 en 16 mei Hotel Zuiderduin in Egmond aan Zee